Opstoten van longinfectie en plotse achteruitgang van de longfunctie bij mensen met muco

Mucopatiënten hebben vaak te kampen met opeenvolgende opstoten van longinfectie en de progressieve achteruitgang van hun longfunctie. Opstoten gaan dikwijls gepaard met een plotse daling van de longfunctie. Het komt geregeld voor dat dit verlies zich niet volledig herstelt na behandeling van de opstoot. Dit verklaart waarom opstoten van longinfectie gelinkt worden aan een slechtere overleving van mensen met muco.

Opvallend is dat artsen soms een opstoot vaststellen én behandelen terwijl er géén plotse daling van de longfunctie is, maar in andere gevallen níet overgaan tot behandelen wanneer er wél een abrupte achteruitgang van de longfunctie kan aangetoond worden. Nochtans is het zo dat de behandeling van longfunctieverlies, vooral dan met intraveneuze antibiotica, kan leiden tot een beter herstel.

Een groep Amerikaanse onderzoekers wilde te weten komen hoe en waarom artsen overgaan tot het behandelen van opstoten van longinfectie bij mensen met muco en stelden daartoe twee vragen, namelijk ‘Welke patiënten worden met antibiotica behandeld?’ en ‘Wat is het verband tussen achteruitgang van de longfunctie en de diagnose van een opstoot?’. Om dit te onderzoeken, analyseerden de wetenschappers de gegevens van meer dan 23.000  mensen met muco. Om de eerste onderzoeksvraag te beantwoorden werden patiënten met plots longfunctieverlies die behandeld werden met antibiotica, vergeleken met gelijkaardige patiënten die géén behandeling kregen. Om een antwoord te krijgen op de tweede vraag vergeleken de onderzoekers patiënten die door hun arts werden gediagnosticeerd met een opstoot mét verlies van longfunctie, met patiënten met een opstoot zónder daling van de longfunctie.

De onderzoekers konden aantonen dat slechts 71% van de mucopatiënten die een plotse achteruitgang van de longfunctie ervaarden, met antibiotica werden behandeld. Patiënten die minstens 1 voorgaande behandelde opstoot hadden doorgemaakt, maakten tweemaal zoveel kans om behandeld te worden, patiënten met minstens 2 voorgaande behandelde opstoten, maakten viermaal zoveel kans. Andere factoren die de kans op behandeling vergrootten waren vrouw zijn, bloed ophoesten, last hebben van sinusitis, dagelijks moeten hoesten, clubbing (vergroting van de uiteinden van vingers en tenen), een lage longfunctie hebben en geïnfecteerd zijn met Pseudomonas. Wat hun tweede onderzoeksvraag betreft, vonden de onderzoekers dat ongeveer een derde van de diagnoses van een opstoot van longinfectie, níet gepaard ging met een plotse achteruitgang van de longfunctie. Dit kwam vaker voor bij mensen zonder de F508del mutatie, bij mensen die een hogere longfunctie hadden, die een beter gewicht hadden, en bij wie geen bacteriën uit het sputum konden gekweekt worden.

Verder onderzoek is nu nodig om te achterhalen hoe opstoten met en zonder plotse achteruitgang van de longfunctie, van elkaar verschillen. Het is ook belangrijk om na te gaan waarom artsen soms niet overgaan tot behandelen wanneer er sprake is van abrupt longfunctieverlies, temeer omdat het geweten is dat dit nefast is voor het verdere verloop van de longfunctie.

Dit artikel is een bewerking van de Engelstalige samenvatting die de onderzoekers zelf hebben geschreven. Het volledige wetenschappelijke artikel vind je hier.